Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1907

Datum uitspraak2003-12-18
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/678 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gelijktijdig genieten van bedrag ex art. 21b WUV en toeslag ex art. 19 WUBO.


Uitspraak

03/678 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 31 december 2002, kenmerk JZ/P/2002/1021, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 november 2003. Daar is voor eiseres verschenen haar echtgenoot M.T. Bootsma, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING In maart 2002 heeft eiseres, geboren in 1929 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Daartoe heeft eiseres aangevoerd dat zij ten gevolge van haar oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende zogenoemde Bersiap-periode gezondheidsklachten heeft gekregen. Verweerster heeft de aanvraag van eiseres afgewezen bij besluit van 8 november 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat eiseres weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. De Raad ziet zich bij de beoordeling van het door eiseres tegen laatstgenoemd besluit ingesteld beroep in de eerste plaats gesteld voor de vraag of eiseres bij dit beroep wel enig processueel belang heeft. Die vraag beantwoordt de Raad op de navolgende gronden ontkennend. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de inleidende aanvraag van eiseres op grond van de Wet alleen gericht op het verkrijgen van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Gebleken is voorts dat aan eiseres ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv) het maandelijkse bedrag als bedoeld in artikel 21b, oud, is toegekend. Dit bedrag is exact gelijk aan het bedrag van de toeslag die eiseres eventueel zou kunnen verkrijgen op grond van artikel 19 van de Wet, terwijl uit de systematiek van beide genoemde wetten - met name gelet op artikel 4 van de Wet - volgt dat het in artikel 21b, oud, van de Wuv bedoelde bedrag en de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet niet tegelijkertijd kunnen worden genoten. Bij een en ander neemt de Raad, met het oog op zijn eerdere jurisprudentie over de toepassing van genoemd artikel 4, mede in aanmerking dat het, aan die jurisprudentie vooral ten grondslag liggende artikel 34 van de Wet ingaande 1 januari 2001 is gewijzigd en bij het bestreden besluit op zich wel is erkend dat eiseres is getroffen door oorlogs-geweld in de zin van de Wet. Dat bij die erkenning slechts één door eiseres gestelde calamiteit is aanvaard en een andere niet maakt het voorgaande niet anders, nu verweerster wat betreft de waardering van de bij eiseres aanwezige psychische klachten geen aftrek heeft toegepast en voor de toepassing van beide wetten dezelfde psychische klachten in aanmerking zijn genomen. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat eiseres vanwege het ontbreken van processueel belang niet in haar beroep kan worden ontvangen. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) E. Heemsbergen.